Boerderijen menu
De geschiedenis van boerderij Groot Zandbrink
De boerderij Groot Zandbrink ligt aan de Postweg 2. Vanuit Leusden richting De Glind aan de rechterkant van de weg, net na de kruising met de Asschatterweg. Deze langhuisboerderij met aangebouwd zomerhuis en bakhuis dateert uit 1878, zoals vermeld staat op de sluitsteen boven de achterbaander.

De boerderij behoort tot het landgoed De Boom en is gebouwd als voortzetting van een oudere voorganger. Een balk van het laatste spant tegen de achtergevel, draagt het jaartal 1626.
De boerderij wordt al genoemd in de oudste lijst met leenmannen van de bisschop van Utrecht uit 1379: ‘Item Tydeman van Bilaer hout van den tweeden goeden, gheheeten van der Riic, ende van den goede, dat men heet Zambric, ghelegen in de kerspel van Loesden, item die tienden van de goede to Bilaer, gheleghen in de kerspel van Barnevelde'
Na een recente verbouwing en restauratie kreeg de boerderij een bestemming als groen activiteitencentrum met een accent op recreatie en educatie. Dit speelt in op een groeiende maatschappelijke behoefte. Daarbij wordt voornamelijk gedacht aan zaken rond educatie en beleving van landbouw en platteland:
- levend museum om landbouwhistorie te tonen
- activiteitenprogramma als sociale dagbesteding
- beheer natuur en landschap
- versterken band tussen landbouw en platteland
- ontwikkeling agrarisch natuurbeheer
- ontmoetingscentrum voor maatschappelijke organisaties
- ondersteuning regionale voedselbanken door voedsel beschikbaar te stellen
- recreatieve poort tot de Gelderse vallei
Al voor de laatste verbouwingen hadden er intern wijzigingen aan de boerderij uit 1878 plaatsgevonden. Daarbij is het spoelhok tot keuken en sanitair ruimte ingericht. In de mooie woonkamer is binnen de grote schouw een schoorsteenmantel geplaatst. De oorspronkelijke tegels van de achterwand van de schouw zijn op de schoorsteen aangebracht. De achtergevel van de boerderij is in 1994 herbouwd volgens de oude indeling en met gebruikmaking van de oude stenen, nadat deze bol was komen te staan door een verzakking bij de onderliggende gierkelder. De vensters in de voorgevel zijn voorzien van nieuwe schuiframen. Het zomerhuis bevatte oorspronkelijk één vertrek, maar is later in tweeën verdeeld. Het lager uitgebouwde bakhuis is aan de noordzijde verbreed in hout. Het bakhuis bezat een broodoven, later gewijzigd in een waterstookplaats.
De langhuisboerderij is markant gelegen in een open akker- en weidelandschap. De boerderij op een rechthoekig grondplan heeft een afgewolfd rieten zadeldak met de nok evenwijdig aan de weg. Aan de rechterzijde is ter hoogte van het woonhuisgedeelte dwars het zomerhuis met bakhuis aangebouwd onder een zadeldak gedekt met rode Oudhollandse pannen. Het smallere, uitgebouwde bakhuis beschikt over een eigen lager zadeldakje gedekt met rode Oudhollandse pannen.
De gevels zijn boven een grijs gepleisterde plint opgetrokken in grauwe baksteen in staand verband. Boven de vensters bevinden zich rollagen. In het metselwerk van het zomerhuis en bakhuis zijn vlechtingen aangebracht en ter hoogte van de goot een bloktandlijst. De symmetrisch ingedeelde voorgevel (oostzijde) wordt gekenmerkt door een pilastergeleding met ter hoogte van de verdiepingsvloer een uitgemetselde horizontale band. In het midden, tussen pilasters, bevindt zich een dubbele paneeldeur met bovenlicht voorzien van een levensboom, geflankeerd door een zesruits schuifvenster. Aan weerszijden hiervan bevindt zich een smal drieruits schuifvenster. Alle vensters zijn voorzien van groen - wit geschilderde paneelluiken. Het tweelichtsvenster op de zolderverdieping is een latere toevoeging. De achtergevel heeft de oorspronkelijke symmetrische indeling met in het midden een vierdelige, getoogde deeldeur, geflankeerd door gietijzeren stalvensters en een getoogde staldeur rechts en links. Op de zolderverdieping is een dubbel zolderluik met aan weerszijden een halfcirkelvormig venster aangebracht. Boven de deeldeuren bevindt zich een sluitsteen met het jaartal 1878.
De linkerzijgevel heeft rechts bij het woonhuisgedeelte een venster en bij het achterhuis vijfmaal een getoogde mestdeur en een stalvenster. De rechterzijgevel heeft links van het uitgebouwde zomerhuis met bakhuis een kelderlicht met diefijzers. Rechts van het zomerhuis bevat de gevel een later geplaatst samengesteld venster en klein venster. Voorts vier mestdeuren en vijf stalvensters.
Het zomerhuis heeft in de voorgevel (oostzijde) een enkel en een dubbel vierruits draaivenster met luiken. De achtergevel bevat twee deuren. De gevels van het bakhuis zijn blind.
INTERIEUR. De boerderij heeft grotendeels de oorspronkelijke indeling behouden met aan de voorzijde in het midden de mooie kamer met een grote schouw over de volle breedte voorzien van mangaankleurige tegeltableaus met bloemen en landschappelijke taferelen met spreuken, verticale banden met blad- en bloemmotieven en met exotische vogels. De woonkamer heeft een balkenplafond. Rechts in het woonhuis is een opkamer met plavuizen vloer, waaronder een kelder met troggewelf. Het zomerhuis beschikt over een balkenplafond en een sparrenkap. Het achterhuis heeft een middendeel met aan weerszijden een stal met mestgoot. De sparrenkap en spanten met ankerbalkgebinten zijn oorspronkelijk.
Waardering
De boerderij is een rijksmonument onder monumentnummer 524229. De boerderij is van algemeen belang vanwege de cultuur- en architectuurhistorische waarde als redelijk gaaf voorbeeld van een langhuisboerderij met aangebouwd zomerhuis en bakhuis uit het laatste kwart van de negentiende eeuw op de plaats van een oudere voorganger, met waardevolle interieurelementen. Tevens is de boerderij van landschappelijke waarde vanwege de markante situering in een bocht van de Postweg in een open akker- en weidelandschap. Pal tegenover de boerderij bevindt zich een Rijksarcheologisch monument onder nummer 45633. Met als beschrijving: ‘Terrein waarin overblijfsel van de versterkte hofstede Groot Zandbrink. Datering: middeleeuwen’.
Bronnen:
Monument beschrijving Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2005, 2006.
De website www.grootzandbrink.nl.
Over historische topografie en ‘verheerlyckte’ afbeeldingen
In het septembernummer van 2019 Leusden Toen is deel twee van de door Jan Hoogendoorn verzorgde artikelen verschenen over de mysterieuze grachtheuvel bij Groot Zandbrink. Het eerste deel verscheen in het maartnummer 2019 van ons blad. De inhoud valt als gevolg daarvan onder verantwoording van de auteur en de redactie van Leusden Toen. Voor de leesbaarheid van het tweede artikel heeft de redactie in overleg met Jan besloten het meer technische deel van zijn onderzoek op de website van de HKL te plaatsen. Dat deel volgt hieronder. Het maakt integraal onderdeel uit van de tweede publicatie in het septembernummer 2019 van ons blad.
Het deel van het onderzoek waar het hier om gaat is een fragment van een oude op perkament getekende schets uit de Collectie Coenen van ’s-Gravensloot, aanwezig in Museum Flehite te Amersfoort. In de cartouche van deze kaart staat het jaartal 1683 vermeld. In het artikel in Leusden Toen wordt vermeld dat er gerechtvaardigde twijfels zijn over de juistheid van dit jaartal. Om precies te zijn over de vraag of de hier afgebeelde eigendomssituatie landschappelijk wel overeenkomt met de vermelde datum in de cartouche. (Zie artikel).
Het onderzoek richtte zich echter met name op het kasteelachtige complex in het midden van de schets. Op de plek waar nu de monumentale boerderij Groot Zandbrink is gelegen. Van dit complex zijn echter, ondanks opgravingen, op de getekende plek tot nu toe geen sporen teruggevonden. Niet in de bodem maar ook niet in de archieven. Wel zijn er sporen teruggevonden van mogelijk ‘edele bebouwing’ aan de noordkant van de weg. Dus rechts van de hier getekende Postweg.
De twee percelen, links (Z) en rechts (N) van de weg worden hier nu aan een nader onderzoek onderworpen. In de uitsneden hieronder zijn ze ten behoeve van de leesbaarheid resp. groen en geel ingekleurd. Bovendien zijn ze een kwartslag naar links gedraaid, zodat hun ligging meer overeenkomt met de windroos. Een ongeveer 150 jaar jongere, nauwkeurige kadasterkaart uit 1832 wordt als hulpmiddel gebruikt. Die wordt op de afbeelding hieronder naast de detailschets uit 1683 geplaatst. Ook met inkleuring van beide percelen. Bij de twee kaarten worden de berekende oppervlakten nauwkeurig vermeld. Dat maakt het mogelijk om niet alleen de afgebeelde terreinomstandigheden te vergelijken, maar levert o.a. ook nieuwe informatie over de betrouwbaarheid van de anonieme schets uit 1683.

Analyse
We bekijken de perceelvormen en vergelijken hun oppervlakten. Dat wordt ons mogelijk gemaakt omdat ook de kadasterkaart 1832 een register heeft waarin de oppervlakten van de percelen heel nauwkeurig staat beschreven.
In 150 jaar tijd is er dan in het landschap nogal wat verkaveld en versnipperd geraakt. Maar het is goed mogelijk om de relevante percelen te reconstrueren aan de hand van hun oppervlakten.
We tellen de oppervlakten van de versnipperde perceeltjes uit 1832 bij elkaar op en vergelijken de uitkomst hiervan met de oppervlakte van het oorspronkelijke perceel uit 1683
Daarmee kunnen we onze aannames over de oude percelen dus controleren.
Voor het gele perceel tellen we de oppervlakten uit 1832 op. Dat zijn G 288, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296 en een puntje van 297. Het register uit 1832 geeft dan als som 5753m2 = 0,5753 ha.
Hetzelfde gele perceel ten noorden van de Postweg wordt in 1683 in de cartouche berekend op een oppervlakte van 0 morgen, 4 hond en 8 roede. Wat volgens het Meertens Instituut voor Leusden omgerekend moet worden naar… 5712 m2 = 0,5712 ha.


Hieruit kan geconcludeerd worden dat het op beide kaarten om dezelfde percelen gaat. Het betekent ook dat hij het oude ‘schapendriftje’ (links van het perceel) van de boerderij naar het heiveld als westgrens van het perceel heeft genomen. Dat is nu een mooi stukje fietspad. Het liep dus niet, zoals hij dat wel tekende, in een rechte lijn door naar de oude Moorsterweg. Daar was een bocht. Groot deels dezelfde bocht als waar nu het fietspad loopt. Nu gaan we naar het perceel waarop het kasteelachtige complex gestaan zou hebben. Weer met vreemde verhoudingen, maar met een vorm die lijkt te kloppen. Op de kadasterkaart zijn dat, het erf niet meegerekend, de percelen: G393 en 395 t/m 398. Ook moeten we nog een puntje (± 1/7) van het grote perceel G392 meenemen. Opgeteld volgens het register uit 1832 krijgen we dan 24.395 m2 = 2,44 ha. De schets uit 1683 geeft: 2 morgen, 5 hond en 6 roede. Wat volgens het geldend Rijnlandse systeem omgerekend gelijk staat aan 23.940 m2 = 2,4 ha. Klopt dus ook ! Weer dezelfde percelen op beide kaarten. De oplettende lezer vraagt zich misschien af waarom het erf (G394) niet in de berekeningen is meegenomen. Dat was in 1832 1560m2 groot: boerderij, schuren, hokken en hooibergen. Dicht op elkaar geplaatst. De tekenaar uit 1683 rekende dit erf waarschijnlijk ook niet in het perceel ii mee. Dat deed hij namelijk eveneens niet bij Cleyn Sandbrinck (letter E). Een erf vormt namelijk geen belastbare landbouwgrond. Dat betekent dat het hele ensemble aan getekende gebouwen óók nog op dit erf zou hebben gestaan. Dat lijkt zondermeer onmogelijk.
Ook hier weer een leuk detail: de bijna loodrecht en noord-zuid lopende sloot rechts van beide percelen. Die loopt precies vanaf de hydrologische waterscheiding tussen Modder- en Moorsterbeek naar het zuiden. En is mogelijk al bij de ontginning van Snorrenhoef ten behoeve van de boerderij gegraven. Daarmee indertijd twee voorwaarden vervullend voor vestiging van een boerenerf: droge voeten op de dekzandrug en water bij de boerderij. Een deel van deze sloot ligt er anno 2019 nog ongeschonden bij. Het is opvallend dat de tekenaar perceel LL in de cartouche als landbouwgrond berekent, maar niet op de kaart codeert. Dit perceel is dus 5712 m2 groot. Waarvan maar 860m2 niet-getekende gracht en edelhuis. Waarom tekent hij de grachtheuvel met evt. bebouwing er dan niet even bij ? Is dit allemaal slechts slordigheid of twijfelt hij hier ? Mocht er juist in deze tijd sprake zijn geweest van een beginnende park- of tuinaanleg bij het edelhuis, dan zou dat een verklaring kunnen zijn. Maar dat is zonder verder bewijs nogal speculatief. Er is namelijk geen enkele geschreven of getekende bron die zo’n ontwerp ter plaatse bevestigt. Bovendien geven bodemmonsters van het perceel aan, dat daar vóór 1900 over een periode van zeker 600 jaar onafgebroken sprake is geweest van potstalbemesting. Ook zijn er tot nu toe geen sporen van tuinornamenten, poortjes of hekwerken in de bodem van dit perceel gevonden. Noch van paden. Waar in die tijd grote hoeveelheden grind voor werden gebruikt.
Conclusie
Naast het feit dat er geen enkel spoor van edele bebouwing op de plek van de huidige boerderij is aangetroffen, lijkt het ook op grond van de nadere analyse van de oude schets uit 1683 onwaarschijnlijk dat daar ooit sprake is geweest van een dergelijke bebouwing.
Op de vraag waarom de tekenaar het slotachtige complex dan tóch op zijn tekening heeft afgebeeld, heb ik in het septembernummer (2019) gepoogd een onderbouwd antwoord te geven.
Inleidende tekst: Leusden Toen - september 2019
Auteur: Jan Hoogendoorn - Bereikbaar via: redactie@historieleusden.nl
Biografie van de familie Everwijn, eigenaren van Groot Zandbrink 1633 – 1737.
1. Hoe patriarchale erfelijkheid het lot van een familie bepaalde.
In maart 2019 verscheen in Leusden Toen het eerste deel van een serie van drie artikelen over de mysterieuze grachtheuvel tegenover boerderij Groot Zandbrink. Daarin kwamen twee generaties van de Arnhemse familie Everwijn ter sprake die het goed ‘Santbrinck’ een groot deel van de 17de eeuw in hun bezit hadden. Dat waren vader Guillaum Everwijn ( ± 1590 – 1639) en zijn zoon Willem Everwijn (1627 – 1667).

Het begrip ‘Gouden Eeuw’ was zeker van toepassing op de familie Everwijn. Zij waren leden van een bekend Arnhems regentengeslacht dat in die tijd niet alleen zeven burgemeesters voor de stad leverde, maar ook op nationaal en internationaal niveau betrokken was bij handel en bestuur. Vader Guillaum was de eerste eigenaar in de familie van het goed ‘Santbrinck’ in Snorrenhoef. Hij had als bewindhebber bij de West-Indische Compagnie een hoge beleidsfunctie in Amsterdam. Ook verdiende hij grote sommen geld met aandelen Oost-Indische Compagnie. Hij onderhield zelfs relaties met de koning van Zweden in verband met de houthandel. Zoon Willem Everwijn verwierf later bij de Admiraliteit van Amsterdam de lucratieve functie van ‘Ontvanger van de Convoyen en de Licenten’. Een bedrijf met vestigingen in het hele land. Ook in Amersfoort, Utrecht en Arnhem. De drie steden waar de familie een aantal woningen en landgoederen in bezit had. Bij Rhenen waren zij onderaan de Grebbeberg een tijdlang eigenaar en bewoner van het goed Leefdaal. Aanvankelijk voerde Willem de achternaam ‘Everwijn tot Leefdaal’. Maar nadat die buitenplaats werd verkocht wordt de naam veranderd in ‘Everwijn tot Santbrinck’. Het goed Santbrinck is dan al tientallen jaren in het bezit van de familie. Willem zal kort daarna overlijden. Deze Willem(† 1667), zoon van Guillaum († 1639), bezat bij Rheden ook het eigendom en de bijbehorende rechten op het veer over de IJssel. Het is verwarrend dat een neef van hem, die ook Willem heette, in datzelfde gebied ook gronden bezat. De twee vrouwen van deze twee Willems waren bovendien zussen van elkaar. Neef Willem (†1673) was ambtsjonker van ‘Rheeder oordt’, een onderdeel van het Ambt Rheden waartoe ook Oosterbeek, Renkum, Velp, Rheden, de Steeg, Ellecom, Brummen, Spankeren, Dieren en Laag Soeren behoorden. (Wilma Nijenhuis-ten Arve: Het landgoed Rhederoord, Zelhem 2010).
Ondanks hun brede financiële horizon bleven de Everwijns erg gehecht aan de plek van hun geboortegrond. In en rond Arnhem hadden zij omvangrijke investeringen in vastgoed gedaan. Er woonde veel familie in de buurt. En die familieleden waren volop betrokken bij elkaars zakelijke activiteiten. Velen van hen hadden gestudeerd. Zoals het goede regenten betaamt was dat een rechtenstudie. Een aantal had zelfs een dubbele graad. Zij waren afgestudeerd in zowel het wereldlijk als het kerkelijk recht. De familie was fervent aanhanger van de Nederduits Gereformeerde Kerk. En vervulde daar belangrijke kerkelijke functies. In de 17de eeuw gingen kerk, staat en handel vaak vloeiend in elkaar over.
Vader Guillaum had aanvankelijk een mooie woning in Amsterdam, vlakbij het gebouw van de West-Indische Compagnie. Nadat zijn vrouw Johanna Sautijn was overleden verhuisde hij met zijn gezin naar een prachtige woning aan de Nieuwe Gracht in Utrecht. In 1633 kocht vader Guillaum het goed Santbrinck in Snorrenhoef.
In het Leusden Toen 35ste jaargang nr. 1 werden diverse van zijn bezittingen besproken. Daarbij kwamen zijn bouwkundige voorkeuren vrij scherp naar voren. De Everwijns bleken tot de eerste generaties regenten te horen die buiten de stad eigen buitenplaatsjes lieten bouwen. Met de specifieke kenmerken van die tijd. Dit gebeurde veelal in lommerrijk gebied. Met bossen, heide en weilanden in de buurt. Er was die jaren buiten de steden veel grond voor dit soort buitentjes beschikbaar gekomen. Land dat tot voor kort eigendom was geweest van de bisschop van Utrecht. Vaak stonden op deze voormalig katholieke landgoederen nog oude middeleeuwse boerderijen. De belangrijkste daarvan waren in de laatste roerige eeuwen versteend en versterkt. Met grote voorraadschuur voor het graan en vaak voorzien van een omliggende gracht. En juist deze zgn. ‘weerspiekers’ waren populair bij de nieuwe regentenklasse van de jonge Republiek. Ze gaven na wat verbouwingen al snel het aanzien van een slot, de verblijfplaats van de oude landadel. Zulke ‘woonspijkers’ blijken in die tijd op vrij grote schaal in oost- en midden Nederland voor te zijn gekomen. Ze bestonden soms uit meerdere woonlagen. Het waren geen grote bouwwerken. Het aantal beschikbare haardsteden vertelde wel iets over de hoogte van de buitenhuizen. Een aantal van deze spijkers is in latere eeuwen tot echte buitenplaats uitgebouwd. Guillaum en Willem hebben tijdens hun leven minstens drie van dergelijke ‘spijkers’ in bezit gehad: Zijpendaal en het Graven Spijker bij Arnhem (‘Spijkerkwartier’). Maar ook Groot Zandbrink moet hier hoogst waarschijnlijk bij genoemd worden. Op de plek waar archeologen de resten van de oude versterkte middeleeuwse boerderij Groot Zandbrink hebben aantroffen, liggen de vermoedelijke resten van zo’n omgracht spijker. Pal tegenover de boerderij aan de noordkant van de Postweg bevindt zich nog de kenmerkende grachtheuvel en een deel van de oude grachtstructuur. De plek kreeg in afwachting van later onderzoek de beschermde status van Rijks Archeologisch Monumentnummer onder nummer 45633. De overeenkomsten in beschrijving tussen dergelijke kasteelachtige woonspijkers elders in het oosten en midden van het land en de bij Groot Zandbrink aangetroffen sporen in bodem en archief zijn in een aantal opzichten frappant te noemen. (zie: Leusden Toen, maart 2019)

vlakbij het Graven- of Everwijn Spijker (Museum Arnhem)
Deze spijkertjes werden in de zeventiende eeuw vaak alleen periodiek bewoond. Meestal in de zomermaanden. En dan voornamelijk door de eigenaren. Ook door vrienden en familieleden. Ze werden bij langere afwezigheid vaak verhuurd aan zgn. ‘daghuurders’ Mensen die bij afwezigheid van de eigenaar de boel een beetje in de gaten konden houden. Groot Zandbrink lag in die tijd halverwege de route Arnhem – Amersfoort- Amsterdam. Dit vormde wellicht een extra reden om het kleine landgoed aan te schaffen. En om het vervolgens meer dan een eeuw lang aan te houden. Als er bovendien vanaf 1656 over deze route nog een dagelijkse diligencedienst op Amsterdam gaat rijden zal dat de familie zeker zijn bevallen. In Amsterdam waren lange tijd zakelijke belangen. Ook woonde daar nog familie van Johanna Sautijn, de vrouw van Guillaum Everwijn. Zij was dochter uit een rijk koopmansgeslacht dat bij de val van Antwerpen (1585) naar het noorden was gevlucht. Tussen beide families ontstonden warme banden.
In de zeventiende eeuw lijkt het de familie Everwijn aanvankelijk enorm voor de wind te zijn gegaan. Zeker in financieel opzicht. Maar gaandeweg het leven van Willem Everwijn beginnen zich langzamerhand wat donkere wolken boven het familieleven af te tekenen. Zoon Willem was getrouwd met de dochter van de Nijmeegse stadsregent Johan Kelffken, raadsheer van het Hof van Gelre. Deze dochter, Geertruda Kelffken, schonk hem weliswaar minstens vijf kinderen, maar slechts drie dochters bereikten de volwassen leeftijd. Dochters dus… En dat voorspelde een groot probleem voor het behoud van het familiekapitaal. Want in de uiterst patriarchale regentencultuur draaide alles in die tijd om het familievermogen. Prestige en status gingen hand in hand met familiebezit. En dit bezit moest in mannelijke lijn worden doorgegeven. Dit was zo vanzelfsprekend dat er in de meeste testamenten niet eens veel aandacht aan werd besteed. Die testamenten regelden vaak alleen zaken als nagelaten kleding, huisraad en ander klein bezit. Ook werden schuldbekentenissen (obligaties), geldbedragen en andere geschenken aan bekenden of kerkelijke instellingen vermeld. Het feitelijke vermogen in de vorm van huizen en landgoederen hoefde meestal niet eens genoemd te worden. Dat bleef normaal gesproken altijd in de familie. Als er zonen waren was dat meestal geen probleem. Normaal gesproken werd het bezit dan in gelijke porties onder hen verdeeld. Toch bleven dochters zelden berooid achter. Vooral niet als ze binnen de eigen stand trouwden. Wat meestal het geval was. Maar er kon wel een probleem ontstaan als een dochter niet trouwde of kinderloos stierf. Namelijk als die dochter geen broers had. En dat is precies wat de familie Everwijn overkwam. Twee van hun dochters bleven ongetrouwd. En een derde trouwde weliswaar een goede partij maar het huwelijk bleef kinderloos. En dan gold de vanzelfsprekendheid, die door J.F. Pols in zijn studie over de Arnhemse regenten als volgt werd omschreven:
‘De langstlevende zal het vruchtgebruik, de tucht van de goederen van de eerst afgestorvene krijgen. Bleef het huwelijk kinderloos, dan gingen na overlijden van de langstlevende de goederen van beide echtgenoten terug aan de kant waarvan deselve heen gekomen’ (J.F Pols: Arnhemse regenten. In: Gelre LXXXVII – pag. 98).
Met ‘tucht’ of ‘tocht’ worden hier de geldelijke middelen bedoeld die bijvoorbeeld door huur, rente e.d. werden verkregen. De goederen zelf bleven ongemoeid voor de latere erfopvolger. En daar ontstond in het geval van de familie Everwijn een tweede probleem. Waardoor uiteindelijk het hele familiekapitaal verloren is gegaan. D.w.z. in handen van een andere familie terecht is gekomen. Toen alle dochters van Willem & Geertruida Everwijn waren overleden was er in de familie namelijk nog maar één achternichtje in leven. Dat was Nalida Everwijn, echtgenoot van de rijke en invloedrijke Arnhemse patriciër Hendrik Brantsen, jurist en burgemeester van Arnhem. Nalida was de dochter van de ambtsjonker Willem († 1673) die de gronden bij ‘Rheer Oort’ bezat waar later de buitenplaats Rhederoord zou verschijnen. Beide Willems worden in teksten en afbeeldingen regelmatig verwisseld.
De familie Brantsen schijnt de jaren daarna niet veel met het goed Santbrinck gedaan te hebben. In de 18de eeuw ontstond op het platteland grote armoede. De oude regentenfamilies rentenierden van het vermogen dat hun voorouders de eeuw daarvoor hadden vergaard. Economische initiatieven werden nauwelijks ondernomen. In veel gebieden heerste onder pachtende boeren naar het midden van de eeuw vaak grote armoede. De rijke, rentenierende regentenklasse kwam steeds meer onder vuur te liggen. Soms letterlijk. De Brantsens, met hun enorme bestuurlijke en financiële invloed, werden zelfs mikpunt van nationale hoon en spot van de gewone man. Overal verschenen vlugschriften met spotprenten. En op tal van plaatsen werden buitenplaatsen door ‘opstandelingen’, bedreigd of geplunderd.

Ook Asschat en Snorrenhoef verarmden in die tijd. Uitbraken van de veepest decimeerden de veestapel. Regelmatige overstromingen van de beken, maar vooral de hoge pacht die de boeren werd opgelegd maakten het bijna onmogelijk om het hoofd boven water te houden. Rond het midden van de eeuw braken op tal van plaatsen opstanden uit van wanhopige pachters. In 1765 moest in Asschat zelfs een nachtwacht worden ingesteld. Zogenaamd vanwege het rondtrekkend gespuis. Maar de echte reden was dat ook daar veel sympathie was bij de verarmde bevolking voor het opstandige gedachtengoed van de patriotten. (J. Verduin: Omtrent Asschat) Rond 1785 trokken vanuit het patriottische Utrecht gewapende bendes plunderend en vernielend op naar de Oranjegezinde stad Amersfoort. Dit alles bij elkaar zorgde ervoor dat de tweede helft van de achttiende eeuw Asschat en Snorrenhoef geen aangename plaatsen geweest zullen zijn voor comfortabele retraites van rijke regenten. En dat zal zeker hebben gegolden voor de gehate eigenaren van Groot Zandbrink, de Oranje gezinde familie Brantsen.
Mogelijk is in die periode ook een eind gekomen aan de edele bebouwing op Groot Zandbrink. Hoewel de boerderij bleef bestaan, zullen de resten van het rijke leven waarschijnlijk zijn vervallen. Overwoekerd door natuur en geschiedenis. In de archieven vinden we in de tweede helft van de achttiende eeuw niets meer dat op het bestaan van een edelmanshuis bij de boerderij wijst. Misschien dat een klein huisje, links vooraan op een oude prent uit 1787, daar nog een tijdlang een kleine uitzondering op vormde.


Als de boerderij in 1804 door een kleinzoon van Hendrik Brantsen namens de familie aan Herman Gerritsen wordt verkocht staat er niet veel meer dan een boerderij, twee hooibergen en wat schuren en hokken. Van een edelmanshuis of buitenplaats is geen spoor meer te bekennen.

Wel staat de oude gracht nog in volle glorie op de eerste kadasterkaart van 1832 afgebeeld. Maar de grachtheuvel wordt daar slechts omschreven als: ‘bosch/opgaand geboomte’. De overwoekerde plek die we ook aantroffen op de 45 jaar oudere pentekeningen uit museum Flehite.
2. Chronologie van de vijf vrouwelijke erfgenamen van Willem Everwijn (1627 – 1667).
We gaan nog even terug in de tijd. Nu volgt namelijk een beknopt overzicht van het leven van moeder Geertruda Kelffken en haar drie dochters Everwijn. De vrouwen die achterbleven toen Willem Everwijn in 1667 op veertigjarige leeftijd overleed. Het leven van deze Willem en dat van zijn vader Guillaum (1) Everwijn werden eerder reeds beschreven in het lokale historisch tijdschrift van de historische kring Leusden. (Leusden Toen, 35ste jaargang nr. 1 – maart 2019, pag. 4-16)
De archieven over de familie Everwijn zijn niet compleet. Deels zijn zij in de tijd verloren gegaan, maar ook het feit dat gegevens verspreid zijn geraakt over meerdere archieven maakt het er voor de onderzoeker niet makkelijker op. Wat opvalt is dat de beschikbare stambomen van de familie Everwijn vaak vol tegenspraak en hiaten zitten. Van een aantal nazaten van Willem en Geertrui is tot op heden geen exacte sterfdatum gevonden. Toch valt er uit indirecte bronnen nog wel het een en ander te reconstrueren. Gerechtelijke uitspraken, taxaties van onroerend goed en testamenten leveren weliswaar geen volledig beeld, maar maken het wel mogelijk de grote lijnen vast te leggen. Met hier en daar soms een onverwacht en helder inkijkje in het familieleven.
1667 - Als zoon Willem Everwijn overlijdt laat hij een vrouw met twee dochters achter. Zijn vrouw Geertruid zal datzelfde jaar nog bevallen van een derde dochtertje. Anna is dan 12 jaar oud, Susanne 10 jaar en de jongste Petronella zal dan het derde kind worden. Vader en dochter hebben elkaar dus nooit gekend. Zolang moeder leeft, zal zij de ‘vrucht en de tucht’ van de vele bezittingen genieten. Zij is ook ‘boedelhoudster’ over het bezit van vader Willem tot het moment dat de drie dochters volwassen zijn. Zij heeft het na de dood van haar man niet makkelijk gehad. Niet alleen de zorg voor haar jonge gezin maar ook het omvangrijke bezit zal haar veel zorgen hebben gebaard. Dat bezit bestond o.a. uit diverse huizen binnen en buiten de stad Arnhem en landerijen in de omgeving. Aandelen, obligaties en andere rentebrieven waren ook in ruime mate aanwezig. Willem had ook het eigendom en de bijbehorende rechten op het veer bij Rheden. Dat was in die tijd een belangrijk internationaal knooppunt op de handelsroute tussen Duitsland en Holland. Na zijn dood bleef dit eigendom nog een tijdlang met rechten en al in bezit van de familie. Het is opvallend hoe vaak we in het oud rechterlijk archief van Arnhem (Hoge Bank - ORA) verslagen van processen tegenkomen die gevoerd werden met betrekking tot dit bezit. Zagen mensen hun kans schoon nu de heer des huizes was overleden ? Als voorbeeld moge het aantal overtredingen van het veerrecht bij Rheden genoemd worden. Zowel Geertruida als later haar dochters beklagen zich hier bijna jaarlijks over bij de rechtbank. Op 23 oktober 1701 laten de drie zussen Everwijn tot Santbrinck hierover na de kerkdienst te Rheden een zgn ‘kerkespraak’ afkondigen. Met vermelding van de straffen die op overtreding van hun veerrecht staan. (Ambt en Heerlijkheid, Special bij nr. 137, 2002).
Er was veel juridische expertise in de familie. Velen hadden rechten gestudeerd. Dat was een duidelijke pré in regentenkringen. Het gaf aanzien en kwam goed van pas bij het bestuurlijk werk. Een juridische opleiding, meestal in Leiden, kwam ook goed van pas als belangen moesten worden vastgelegd. Of verdedigd. Niet alleen tegen mensen van buiten de familie, maar ook binnen eigen kring. We lezen bij de familie Everwijn ook verslagen van processen binnen de eigen familie. Meest met de ‘kouwe’ kant. Hier en daar lezen we van onverholen onderlinge haat en nijd.
We zullen ons in dit verhaal verder vooral op het bezit van ‘het goed Santbrinck’ richten. De naam van het oude erf in Snorrenhoef. Maar ook het toponiem dat sinds ongeveer 1660 door Willem Everwijn en zijn nazaten aan de eigen familienaam werd toegevoegd: ‘Everwijn tot Santbrinck’. Geertrui wordt als weduwe van de Heer ‘Everdingen’ (schrijffout) genoemd in een overzicht van Eemlandse familiegelden uit 1675. Als eigenares van `een erf en goed Santbrinck met stenen huis`. En in 1693 is er sprake van ‘een stenen huijsje met drie haardsteden’. Wat in die tijd vaak een gebruikelijke omschrijving was voor een drielaags woonspijker. Dit ‘huysje’ blijkt dan hoegenaamd in bezit van een Heer Val(c)k die we hierna nog zullen tegenkomen.
1692/1693 - Omstreeks deze tijd overlijdt Geertruida Kelffken, echtgenote van Willem Everwijn. Vanaf deze jaren komen we Anna, Susanne en Petronella herhaaldelijk in de archieven tegen als de jonkvrouwen ‘Everwijn tot Santbrinck’. Zowel in het Eemland- als in het Gelders archief. Het Gravenspijker dat vlak buiten de stadsmuur van Arnhem was gelegen wordt dan opeens Everwijnspijker genoemd. Het blijkt dan net als Santbrinck in gezamenlijk bezit te zijn van de drie zussen.
In 1702 trouwt Susanna Everwijn met Winold Valck. Een in 1661 geboren zoon uit een vooraanstaand Zutphens regentengeslacht. Het is opvallend dat dit huwelijk niet in Arnhem of Zutphen, maar in de kerk van Woudenberg werd gesloten. Misschien speelde er een geloofskwestie mee. De familie Everwijn en Valck behoorden zoals de meeste regenten in die tijd tot de Nederduits Gereformeerde kerk. Maar er speelden binnen het protestantisme in die tijd diverse godsdienstige twisten. Het echtpaar woonde de eerste jaren van hun huwelijk mogelijk in het edelmanshuisje bij Groot Zandbrink. In het jaar 1705 komen we hen namelijk samen als landheer tegen in de dorpsgerechten van Leusden.

Uit: Anton c. Zeven: Sint Joosten Schuttersgilde.
Het is opvallend hoe vaak deze Wijnold/ Winold Val(c)k als eigenaar in de belastingcohiers van Eemland wordt vermeld. Soms zelfs tot tientallen jaren na zijn dood. Daarover zal zo dadelijk een mogelijke verklaring worden gegeven.
In 1722 overlijdt Susanne Everwijn tot Santbrick kinderloos. Echtgenoot Winold Valck behoudt zoals gebruikelijk levenslang de ‘vrucht en tucht’ van haar deel van de erfenis. In een taxatie n.a.v. van dit overlijden wordt in de dorpsgerechten van Leusden gesproken over een ‘seekre heere en boerenwoning’ met 18 morgen land.
In 1724 en 1725 vinden we in het Gelders Archief stukken waaruit blijkt dat er dan al onenigheid is tussen Winold Valck en de twee zussen Anna en Petronella over de nalatenschap van Susanne.
In 1728 heeft zus Anna Everwijn problemen met de doorgang van het hek op het heiveld van Groot Zandbrink. Daar worden kort na elkaar bij notaris van Veersen twee verklaringen over afgelegd. Zij wordt daarin ‘meerderjarige dochter Everwijn’ genoemd.
In 1729 wordt bij een transportakte van de naburige boerderij Klein Zandbrink de Heer Valck als eigenaar van het oostelijk gelegen Groot Zandbrink genoemd. Dat gebeurt zoals gezegd later wel vaker. Zelfs tot jaren na zijn dood… Valck en de twee overgebleven dochters Anna en Petronella wisselen elkaar voortdurend in de archieven als eigenaar af. Maar het is niet aannemelijk dat hij ook echt eigenaar is geweest. Hij zal als vruchtgebruiker wel regelmatig ter plaatse aanwezig zijn geweest. De vruchtgebruiker moest ook bepaalde lasten dragen. Met als gevolg dat hij in de patriarchale samenleving van die tijd door streekbewoners misschien als eigenaar werd gezien. De plaatselijke gerechtsmannen werden vanouds onder pachters uit de streek geworven. En die gerechtsmannen leverden belangrijke informatie voor de ambtelijke stukken.
Een woning bij boerderij Groot Zandbrink komt na 1722 nog tweemaal in de archieven voor. In 1734 wordt er een huis, hof en hofstede getaxeerd. En in 1737 gebeurt dat voor de helft van een heren- en boerenwoning. In 1737 overlijdt ook de laatste nazaat van de familie Everwijn. Dat was achternicht Nalida. Waarschijnlijk is ook Winold rond dit jaar overleden. Na z’n dood blijft hij dus nog jaren als eigenaar in de belastingcohiers ronddolen. Zelfs nog tot in de tweede helft van de 18de eeuw. Daar is wel een verklaring voor. In antwoord op een ‘request’ aan de Gedeputeerde Staten ’s Lands van Utrecht wordt het lokale autoriteiten in 1766 toegestaan om geen uitgebreide overzichten meer in te leveren van bewoonde bebouwingen in de streek. En wordt het de ambtenaren in de ‘weyt- en uitgestrektheyd van dese Districten’ toegestaan dat slechts twee nieuw gemaakte ‘quohieren’ voor de registratie worden gebruikt. Nadrukkelijk wordt daarbij vermeld dat de reden hiervan is dat er sinds 1723 in de provincie heel veel veranderingen in het woningbestand hadden plaatsgevonden. En die waren lang niet allemaal geregistreerd. Het was dus onbegonnen werk om op tijd een nauwkeurige lijst van haardsteden en bakovens op te stellen. Het aantal baksteden en haarden werd in die tijd gezien als indicatie voor de grootte en waarde van een pand. Een voorloper dus van onze WOZ-taxatie. Een aantal verouderde gegevens werd in die tijd kennelijk voor lief genomen. In 1766 zou Groot Zandbrink overigens nog maar voor één haardstede en één oven worden aangeslagen. (C.G. van der Hengel, Bijdragen tot de geschiedenis van Leusden, bijlage 1). Een goede belastingtechnische registratie was een groot deel van de 18de eeuw een problematische kwestie. Daar zou pas in 1795 met de komst van de Fransen verandering in komen.
In 1733 is er wederom een flinke onenigheid tussen Anna Everwijn en haar zwager Winold Valck. In twee procesdossiers bij het Hof van Gelre (Geldersarchief 6545/1733/2) blijken beiden over zo’n beetje alles met elkaar overhoop te liggen. Niet alleen wat betreft zakelijke aangelegenheden, maar ook ten aanzien van persoonlijke kwesties. De onderlinge haat en nijd spatten ook nu nog bijna van het papier af. Maar opvallend genoeg: Groot Zandbrink komt in deze stukken niet voor. Het vormde kennelijk geen onderdeel van het probleem.
In 1734 komt Anna Everwijn te overlijden. Haar testament komt op diverse plaatsen in archieven voor. Zij doet grote schenkingen aan vrienden en verwanten. Ook aan grootmoeders zijde, de familie Sautijn. Bij die schenkingen valt een legaat op met het voor die tijd enorme bedrag van fl. 20.000. Het is bestemd voor de theologische hogeschool van de stad Utrecht. En bedoeld als stipendium voor ‘Hongaarse en Zevenbergsche’ studenten godgeleerdheid. Die studenten waren afkomstig uit gebieden waar het protestantse geloof in die tijd in het nauw werd gedreven. De schenking zal echter weldra worden aangevochten door de man die uiteindelijk het grootste deel van de erfenis van de Everwijns zal opstrijken. Dat was Hendrik Brantsen ( 1663 – 1742), echtgenoot van de laatst levende Everwijn. Deze Nalida Everwijn was het achternichtje van de drie zusters Everwijn. Zij zal kort voor haar dood de nog resterende erfenis ontvangen van de drie dochters van Willem en Geertruida Everwijn. Het juridisch gevecht speelde zich af tot op het hoogste niveau van het land. En met name tussen de vroedschappen van Arnhem en Utrecht. De kwestie was dat volgens Hendrik Brantsen hier het Gelders recht zou gelden. En dan zou het testament op vormfouten ongeldig geweest zijn. Vanuit Utrecht werd daar door juristen anders over gedacht. Uiteindelijk zal de vroedschap van Utrecht aan het langste eind trekken. En in 1737 moet het hele bedrag van fl. 20.000 voor het stipendium te Utrecht worden overgedragen.
Het is niet helemaal duidelijk wanneer Winold Valck is gestorven. Al vanaf 1729 spreken diverse bronnen elkaar tegen. In 1733 bleek hij nog processen met en tegen Anna te voeren. En in 1736 staat hij als kerkmeester in Zutphen vermeld. In Leusden komt hij zelfs nog in 1766 en 1767 als eigenaar in de belastingregisters voor. Niet alleen zou hij dan meer dan honderd jaar oud geweest moeten zijn, maar uit niets blijkt dat hij ooit echt eigenaar van Groot Zandbrink is geweest. Zoals gezegd ligt het meer voor de hand dat hij sinds het overlijden van zijn vrouw in 1722 slechts vruchtgebruiker van het goed was. Hij is waarschijnlijk rond 1737 overleden (M. Potjer: De Velperpoort in kaart gebracht, Arnhem 2008, pag. 136).
In de dorpsgerechten van Leusden wordt op 13 september 1737 ten aanzien van Groot Zandbrink een taxatie gedaan van de helft (!) van een heren- en boerenwoning Nagelaten door ‘een juffrouw Everwijn’. Geschat op fl. 3000,- Dit zal nichtje Nalida, de laatste ervende Everwijn niet zijn geweest. Want zij stierf op 17 november 1737. Dus twee maanden later. Het kan zijn dat dit Petronella Everwijn is geweest. Het jongste zusje van Susanne en Anna. Dat zou dan betekenen dat Nalida slechts twee maanden in bezit is geweest van de volledige erfenis van haar drie achternichten. Maar uit stukken blijkt dat ook Nalida de naam ‘Everwijn tot Santbrink’ heeft gevoerd. (Volmachten en Procuratien – Toegangsnummer 2003 ORA, inv.nr. 519, folio 97). We mogen aannemen dat zij dus reeds bij het overlijden van Anna in 1734 in het bezit is gekomen van een deel van de erfenis. En dan zou ze uiteindelijk toch maar drie jaar lang mede-eigenares van Groot Zandbrink zijn geweest.
Tot hier reikt de stand van zaken m.b.t. het onderzoek naar de nalatenschap van de familie Everwijn, eigenaren van Groot Zandbrink in de periode 1633 – 1737.
3. Korte opsomming van de eigenaren van Groot Zandbrink na de familie Everwijn.
- Vanaf 1737 komt het hele familiebezit van de Everwijns in handen van de familie Brantsen.
- In 1742 overlijdt Hendrik Brantsen (1665-1742). De erfenis gaat over naar zijn vier zonen. Later die eeuw blijken vier kleinzonen Groot Zandbrink in gemeenschappelijk bezit te hebben.
- 1804 – Het jaar dat mr. Dirk Willem Abraham Brantsen, één van de kleinzonen, de boerderij aan Herman Gerritsen verkoopt. Niets in de akte wijst er op dat er bij Groot Zandbrink nog iets van een edelmanshuis was te vinden.
- 1817 - Reyer van Zwaan (Zwanenburg) wordt eigenaar.
- 1834 - H.M.A.J. Asch van Wijck koopt Groot Zandbrink
- 1875 - Mr. E.L. Baron van Hardenbroek koopt de boerderij voor zijn echtgenote vrouwe S.J.A. Huydecoper.
- 1904 - De boerderij komt bij overlijden van haar moeder in handen van dochter M.I.A.J.C. van Hardenbroek.
- 1926 - Bij overlijden laat deze dochter de boerderij na aan haar man: Arnoud Jan de Beaufort.
- 1929 - Bij overlijden van Arnoud Jan de Beaufort erft zijn dochter Anna Aleida de Beaufort.
- 1948 – Juffrouw Anna Aleida de Beaufort brengt haar bezit onder in Stichting ‘De Boom’.
- 1975 – ‘Juffrouw Annie’ overlijdt kinderloos. Hiermee sterft deze tak van de familie De Beaufort uit.
Tekst: Leusden Toen - Maart 2020
Auteur: Jan Hoogendoorn - Bereikbaar via: redactie@historieleusden.nl
Literatuurlijst bij: Raadsels rond Groot Zandbrink (3)
Over oude wegen en een onmogelijk ‘slot’- akkoord.
- Wim Bos: Geschiedenis van enkele boerderijen in Snorrenhoef. Leusden, 2011.
- Lia van Burgsteden: Sporen van de buitenplaats Groot Zandbrink. In: Leusden Toen 33ste jaargang nr. 4 november 2017.
- Crebolder e.a.: De Glind…gewonnen uit weerspannig woud. Barneveld, 2007.
- C. van den Hengel: Leusden 1605 – 1794 Naar de prothocollen van de Gerechten Leusden, Leusbroek, Hamersveld, Snorrenhoef en Donkelaar. scriptie, ongedateerd.
- C. van den Hengel: Bijdragen tot de geschiedenis van Leusden tot 1811, Leusden, bewerking 2002.
- J.J. Herks: De geschiedenis van de Amersfoortse tabak. Den Haag, 1967.
- P. Hoekstra: Lunteren, een historische studie. Barneveld, 2011.
- Kadastrale Atlas Leusden 1832, Tekstboek en Kaartboek. Utrecht, 1998.
- Bert Koene: De diligences van Bouricius. Hilversum, 2017
- J. Kroes: Onvolledige opstrek op de Nederlandse zandgronden. Utrecht, 1992
- J. Kroes: De middeleeuwse kampontginningen in de Gelders Vallei. Arnhem 1998.
- J.F. Pols: Arnhemse regenten in de 18de eeuw. Arnhem, 1996.
- Scholte Lubberink: Op het kruispunt van vier windstreken. RCE Amersfoort 2015.
- J. Schouten: Zandbrink, Groot en Klein, molen. Achterveld 1995.
- Jan Verduin: Omtrent Asschat. Leusden, 1997.
- Jan Verduin: Boerderijen in Leusden. Ontstaansgeschiedenis in de middeleeuwen. Woudenberg, 1999.
- Jan Verduin: Middeleeuws Leusden in bisschoppelijke rekeningen. Leusden 2003.